ik wou dat ik jouw touwtjes in handen had
dan liet ik jou
recht
in mijn armen lopen.
ik wou dat ik jouw touwtjes in handen had
dan liet ik jou
recht
in mijn armen lopen.
Ze lachtte. Naar mij, lachtte ze. Ze vertelt me haar leven, dat doet ze altijd. Dan vertel ik haar mijn leven, en we lachen. Lachen met, of zonder een traan. De zon schijnt, met een handdoek en een vruchtensapje de tuin in. 'Omdat je niet leeft tot je huid gebruind is'. Zijn we mooi? Vind je ons mooi? We passen een strohoed, trekken gekke hoofden en leggen het vast op de gevoelige plaat. Eeuwige foto's, oneindig lang foto's. Sjaal om je nek, om je hoofd als het even kan. En we stoppen niet met lachen, net zomin als de zon stopt met schijnen. Een blik is genoeg, spreekt meer woorden dan de koningin met kerst. Vallen doen we, opstaan. Handen genoeg hoor, ik heb altijd een hand voor jou. Geef me je hand, en weg rennen. Buiten adem, slappe lach. Huppelen, want dat voelt zo vreemd. Vreemd, zijn we. 'Nee niet vreemd, gewoon bijzonder'. Wij zijn bijzonder. Geen mens zoals wij, want dat zou er één te veel zijn. Geven, praten. Koekhappen, dat houdt het spannend, zo'n vriendschap. Zo hier en daar misschien een onuitgesproken gevoel, maar niets houdt ons tegen. Want wij zijn bijzonder. Ik kan niet zonder, 'het geeft niet' zegt ze, 'door dik en dun'. En die zon maar schijnen.